Kunt u één ding, een persoonlijk bezit, aanwijzen dat uw leven weerspiegelt? Deze zomer laat Letter&Geest acht auteurs zoeken naar een betekenisvol object. Vandaag: Frits de Lange

Ik heb, alles wel beschouwd, niks met dingen. Niet dat sommige voorwerpen mij niet intens dierbaar zijn. Maar hoe vergeefs is het je er aan te hechten.

Ik was verknocht aan de leren jekker die mijn vader dag in dag uit had gedragen op zijn motorfiets, als broodventer op weg naar zijn klanten of in vroege morgen en avond op weg naar zijn bijverdienste: de boerderijen waar hij melkmonsters nam voor de zuivelfabriek. Ik ben niet het type van leer, maar het je kunnen hullen in de verweerde jas van je overleden vader die je ook nog als gegoten zit, dat is toch iets oers. De jas werd ooit door ons op een morgen per ongeluk in een kledingzak voor het Leger des Heils aan de straat gezet; in een ondoordachte bui hadden we de zakken verwisseld.

Tja, de spullen van mijn vader. Ik fietste jaren op zijn degelijke Fongers, met grote canvas fietstassen, beplakt met CDA en NCRV-stickers. Buren die mij vroegen of ik mijn krantenwijk vandaag al weer gedaan had, negeerde ik soeverein. Wisten zij veel, de tassen van mijn vader! Ik knipte mijn heg met zijn inmiddels veertig jaar oude Black&Decker, die hij zorgvuldig schoongemaakt en geolied in doeken had gewikkeld, als was het ‘t kind in de kribbe. Maar de fiets is, na een jarenlang bestaan als studentenbrik, nu ook voor mijn dochter een ‘monster’ geworden, waarmee je zelfs in Amsterdam niet meer vooruit komt. En de heg die ik onlangs knipte, is rafelig bruin geworden van de half afgereten takken. Opnieuw hoor ik de denkbeeldige buren. Maar ze hebben ditmaal gelijk, het is geen gezicht. Ik moet een nieuwe heggenschaar. Krachtiger, groter, scherper.

Dierbare dingen waren het voor mij, incarnaties van de herinnering aan een geliefde ander. In het verweerde leer van de jekker was mijn vaders zweten en zwoegen voor een karig loon nog te ruiken. In de geoliede doek, zorgvuldig om de heggenschaar gevouwen, zijn aandacht en respect voor zijn gereedschap. Misschien dat deze dingen een opstapje kunnen zijn naar waar het in dit essay om gaat: het ultieme object dat staat voor wie ik zelf ben of was, ook als ik er zelf niet bij ben? De voortekenen stemmen echter niet gunstig: zullen mijn ‘laatste dingen’ ook niet aan dezelfde slijtage onderhevig zijn als de Fongers van mijn vader? Teloorgaan in de totale vergeefsheid der dingen?


De vergelijking gaat niet helemaal op, merk ik nu. Er is een verschil: het laatste object waarin ik mijzelf helemaal weet uitgedrukt, is wat anders dan het ding waarvan anderen zullen zeggen: ‘typisch Frits de Lange!’ In het ene geval richt ik een teken op, in het andere laat ik een spoor na. De Braziliaanse theoloog Leonardo Boff vertelt hoe hij tijdens zijn studie in Europa bericht kreeg van het overlijden van zijn vader, thuis in zijn geboorteland. Zijn zus had een peuk van de sigaret die zijn vader het laatst gerookt had bij de brief mee opgestuurd. Letterlijk zijn laatste object dus. Een vergeelde peuk van een strosigaret. De geur van de peuk roept bij hem opnieuw de vertrouwde wereld van zijn jeugd op. De herinnering aan hoe zijn vader daarin een baken in zee was geweest voor hemzelf en zijn broers en zussen. ‘Van dat ogenblik af is het sigarettenpeukje niet meer een peukje van een sigaret’, schrijft Boff. ‘Het is een sacrament.’ Boff wil aan de hand van het peukje uitleggen hoe de materiële wereld een teken kan zijn van goddelijke presentie. Maar had vader Boff niet in wat anders herinnerd willen worden dan in zijn laatste peuk? De sigaret was wel het laatste spoor dat hij achterliet. Maar was het ook zijn ultieme teken? De dingen waarin ik wil uitdrukken wat van waarde is en was in mijn leven, zijn van een andere orde dan de dingen die ik aan mijn dierbaren overdraag en die hen aan mij doen herinneren.

Wat zal de ‘sigarettenpeuk’ zijn die ik achterlaat? Ik heb daar vreemd genoeg geen enkele rol in te spelen, ook al is het onmiskenbaar mijn unieke vorm en geur die hem van waarde maakt. Het is aan anderen om zich – stel dat ze het willen – mij te herinneren en de voorwerpen die iets van mij oproepen te koesteren. Ik kan symbolisch niet over mijn graf heen regeren. Ik kan mijzelf niet transcenderen door mijzelf na mijn dood nog te willen te verlengen of uit te breiden. Ik ben er dan zelf niet meer, wat er van mij rest zijn alleen nog sporen.

Het is een daad van geweld om anderen te dwingen mij op een bepaalde manier te herinneren, om hun mijn sporen op te willen dringen alsof ik er nog levend bij toekeek. Dit is de illusie van utopische machthebbers en hun duizendjarige dromen: zodra ze in hun graf liggen wordt hen de rug toegekeerd met een: ‘En dat nooit meer’. Het enige spoor dat ze achterlaten is een spoor van vernieling. We zijn voor hoe we herinnerd zullen worden volstrekt overgeleverd aan anderen.

Een glimp van hoe dat kan gaan, ving ik op bij een les voor verzorgenden in het verpleeg- huis. De docent pakte een rugzak uit, met daarin spullen die stonden voor wat hem dierbaar was en hem als persoon kenmerkte. Een flesje wijn, een pak spaghetti, een bijbeltje, zijn geurtje, een foto van zijn kinderen. En een voorvakje op de tas dat dicht bleef, omdat het privé was. Geen grootse tekens voor wat voor hem heilig was in het leven. Maar eerder een paar sporen die hij nu alvast wil nalaten voor het geval hij dement zou worden. Door de rugzak uit te pakken doet hij symbolisch een weerloos beroep op de zorg van anderen om hem daarin zoveel mogelijk tegemoet te komen: een glas wijn bij het eten, zondags naar de viering en de foto van zijn kinderen op het nachtkastje.

Over de sporen die ik achter zal laten maak ik mij geen illusies. Van mij geen relikwieën, voor mij geen bedevaarten. Er zullen misschien wel nog een paar voorwerpen circuleren onder mijn naasten. Voor dagelijks gebruik, want dat is toch wel het kenmerk van laatste dingen: het zijn dagelijkse gebruiksvoorwerpen, met letterlijk nog de krassen en butsen van de dierbare, zoals het dienblad van mijn moeder waarmee we thuis nu nog elk kopje koffie serveren. Mijn spullen zullen gebruikt worden tot ze versleten zullen zijn en bij het grof vuil worden gezet. De gehavende leren stoel waarop ik het liefst zat, het afgekloven potlood waarmee ik boeken onderstreepte, mijn oude Simon & Patrick gitaar met de gebroken-en-weer-gelijmde hals. Ook als ik ooit naar het verpleeghuis ga is de inhoud van mijn rugzak niet spectaculair: stroopwafels, het Statenbijbeltje van mijn moeder, en ook een flesje wijn (maar dan wel een stevige merlot, als het kan). Er zit ook een privévakje op, dat dicht blijft omdat wat er in zit niemand iets aan gaat. Maar in alles, ook in respect voor dat laatste, ben ik volstrekt overgeleverd aan andermans handen.

Het is wél aan mijzelf om van betekenis te zijn. Mijn leven te laten verwijzen naar iets of iemand anders. Een ideaal, een zaak, een beweging, een waarde, een gedachte, een geliefde, die mij overleeft. Daar heb ik het, als auteur van mijn eigen levensverhaal, zelf voor het zeggen. Ook al wordt er door anderen driftig aan meegeschreven (wij zijn onlosmakelijk in elkaars verhalen verstrikt), alles wat mij overkomt en waarin ik niet de hand heb, vraagt toch om míjn respons. Leven is je verhaal een eigen plot meegeven. Iets van je leven maken. Of ook: lijden onder het feit dat je dat ontnomen wordt. ‘Meer nog dan geluk zoeken mensen betekenis. Ook als ze er aan doodgaan’, las ik bij Arnon Grunberg. We staan ergens voor en investeren onszelf in wat buiten ons ligt. We transcenderen onszelf, niet door onszelf te verlengen of te vergroten, maar door ons moedwillig mee over te geven aan iets wat groter is dan onszelf. Ergens in kunnen geloven of onder lijden – dat geeft mensen grandeur. Zo verwijzen we, richten we tekens op. De vraag naar mijn laatste object is in feite de vraag of ik zichtbaar heb weten te maken waar het mij in mijn leven uiteindelijk om te doen is geweest.

Huub Oosterhuis schreef een mooi, krachtig ‘gebed voor een overledene’: ‘Wij bidden U dat er niets van dit mensenleven verloren zal gaan, dat wat hij geleefd en gedaan heeft ten goede komt aan deze wereld; dat al wat hem heilig was geëerbiedigd mag worden door de mensen die na hem komen, en dat hij in alles waarin hij groot geweest is tot ons mag blijven spreken juist nu hij gestorven is.’ Het gebed laat zich bij begrafenissen van mensen met een grote staat van dienst, maar ook bij die van eenvoudige zielen uitspreken. Want hoe levens ook verschillen, mensen zijn groot in de toewijding aan wat hen heilig is, of dat nu de wetenschap, de kunst, het huishouden of de familieband is geweest. Je hoeft geen tastbaar oeuvre of Verzameld Werk achter te laten, om toch een groot mens te zijn.

Dat inzicht moet een relativerende uitwerking hebben op auteurs die boeken schrijven als gold het voor de eeuwigheid. Ik ken theologen die teleurgesteld zijn over de snelheid waarmee hun geschriften in vergetelheid raken. Vatten ze dan hun werk dan toch weer niet teveel op als het spoor dat ze zelf willen achterlaten, en te weinig als teken, als zorg en aandacht voor wat hen hoog zit en lief is? Het Ultieme Boek als een subtiele manier om nog over het graf heen te doceren. Maar het meeste werk, ook schrijverswerk, bestaat uit zorg dat de wereld blijft draaien en we niet aan de chaos worden prijsgegeven. Het meeste werk is onderhoudswerk. Schrijven is als het schoonhouden en restaureren van gebouwen, het verzorgen van lichamen en het oefenen van spieren, het sussen van ruzies en het verdrijven van de eenzaamheid.

Léonie Chaptal, de Franse pendant van Florence Nightingale, schreef over haar werk in de verpleging: ‘Van de vroege ochtend tot de late avond, een heel leven lang je toewijden aan de zieke die zich als een kind aan jouw zorg toevertrouwt. En dan in hem of haar de mens zien die gered moet worden, zich daarvoor totaal inzetten, zonder iets terug te verwachten. Hem voor de poorten van de dood weghalen, hem zwakjes maar langzaam weer tot leven zien komen, zodat het leven hem weer smaakt. Hem weer terugleiden naar een normaal bestaan en hem voor altijd loslaten. En dan, weer opnieuw beginnen met een ander, van voren af aan…’ Verzorgen en verplegen is handelen dat geen sporen nalaat. En toch, het is van eeuwigheidswaarde omdat het de wereld weer voor even humaniseert.

Is schrijven ook niet een vorm van verplegen? Ik houd mezelf de gedachte voor, werkend aan weer een volgend boek. ‘Is dit genoeg; een stuk of wat gedichten, voor de rechtvaardiging van een bestaan?’, dichtte een vertwijfelde J.C. Bloem. Is dit genoeg voor mij, een reeks artikelen en een rijtje boeken? ‘Wat rest er straks van mij? Tien jaar notulen van de raad van bestuur’, kopte NRC onlangs boven een interview met een ongeneeslijk zieke omroepbestuurder. Je zou denken: een cynisch uiting van frustratie. Maar in het interview geen spoor van spijt of berusting over al die dagen nutteloos vergaderwerk, alleen strijdlustige inzet voor de kwaliteit van de publieke omroep. Niet wat je straks als resultaat wilt achterlaten, is blijkbaar de vraag, maar hoe je van betekenis bent geweest in wat je hebt bijgedragen. Vraag dus niet diachroon naar wat de opbrengst van je werk zal zijn – je opvolger zal het totaal anders doen dan jij – maar beweeg synchroon met je tijd mee, door te geven wat je hebt.

De oude Grieken haalden er hun neus voor op, zij gingen voor de eeuwige roem. Vegen, boenen, onkruid wieden, lichamen wassen, monden vullen, vergaderen, lesgeven, artikelen schrijven –het is slavenwerk. Maar sinds de Bijbel behoort Groot Onderhoud tot het scheppingswerk van de Levende zelf. Bewaren en bewerken krijgt gewijde status in de cultuur. Elke dag opnieuw van voren af aan beginnen is geen Sisyfusarbeid maar ook een vorm van verpleging.

De vraag is dus: wat wil ik betekenen? Het antwoord nu aan anderen overlaten zou laf zijn, een vals soort bescheidenheid. Hen laat ik mijn sporen na, wat ik wil betekenen is mijn verantwoordelijkheid.

Ik ben er nog niet uit, maar bij de in 2005 gestorven filosoof Paul Ricoeur las ik een paar gedachten die mij verder helpen bij het vinden van een antwoord. Als theoloog, als christen. In een paar losse fragmenten (‘Vivant jusqu’à la mort’) denkt de hoogbejaarde Ricoeur na over de waarde van zijn werk, de dood en over zichzelf als gelovige. Het is ontroerend om te lezen, hoe hij zich met de dood voor ogen innerlijk terugtrekt uit zijn – hij mag het zeggen! – oeuvre, nu dat niet meer door hemzelf als auteur te hulp kan worden geschoten. Hij laat het spoor dat hij door de geschiedenis heeft getrokken letterlijk achter zich. In tastende woorden zoekt hij de betekenis van zijn leven niet in zijn eigen onsterfelijkheid als filosoof, voortlevend in zijn teksten, maar in het christelijke verhaal van de opstanding. Waar stond Jezus voor en waarin werd dat zichtbaar? Hij wil er als christen in delen. Theologen twisten over het lege graf op Paasmorgen, maar het is verspilde moeite. Het lege graf is een uitgewist spoor. Het ging Jezus om iets anders. Zijn woord ‘wie probeert zijn leven veilig te stellen zal het verliezen, maar wie het verliest zal het behouden’ (Lucas 17, 33), raakt de kern van wat hij wilde betekenen.

Jezus deelde zijn leven joyeus met anderen. Zijn levenslust stroomde over, hij kon er grenzeloos van weggeven. Omdat hijzelf deelde in de overvloed van de Levende. Zijn totale toewijding aan anderen kon je zien, horen, voelen, ruiken en proeven in zijn tafelgemeenschap met Farizeeën, hoeren en tollenaars. Jan en alleman, vriend en vijand konden bij hem aanschuiven, een bord opscheppen en het glas heffen. Een feestelijk, gevulde dis waarvan niemand wordt uitgesloten, dát was zijn eigenlijke, ultieme object. Geven, weggeven, vergeven. Het werd ook het laatste woord voor de oude Ricoeur.

Als ik dan toch moet kiezen voor een laatste ding, laat me dan maar aanschikken aan zo’n vrolijke tafel waar het leven gedeeld en gevierd wordt. Met dingen heb ik niet zoveel. Met mensen des te meer.