Tags

, ,

Column Gerōn, jrg 23, no 4

Ik ga steeds aardser over zingeving denken. Hoe ouder ik word, des te meer kom ik uit mijn hoofd en in mijn lijf.

Als jonge theoloog kon je mij op elk moment van de nacht wakker maken voor een discussie over de zin van het leven. Als oudere docent gaf ik als hét voorbeeld voor een foute onderzoeksvraag bij masterscripties de vraag: ‘wat is de zin van het leven?’ Het is immers een onmogelijke vraag, die niet in een theorie, hoe diepzinnig ook, te vangen is.

Je kunt de zinvraag beter in stukjes breken tot: wat maakt jouw leven zinvol? Of nog dichter bij jezelf: wat maakt een dag voor mij tot een goede dag? Ook dan is hij nauwelijks te behappen. Het wetenschappelijk concept Meaning in Life (MiL) is een veelkoppig monster dat onderzoekers kopzorgen baart, ook al weten ze er soms briljant greep op te krijgen en het handzaam te operationaliseren. Susan Hupkens deed dat bijvoorbeeld onlangs in haar proefschrift At home with meaning: Older persons’ meaning in life, good home nursing and nurse education (UvH 2021) waarin ze 54 definities omsmeedt tot één.

Ik neem zelf nu steeds vaker theoretisch de binnenbocht: Waarvoor kom jij je bed ’s ochtends uit? Dat is voor mij de zinvraag teruggebracht tot zijn lijfelijke essentie.

Hij wordt cruciaal voor je als je oud bent en niet meer naar je werk hoeft, kinderen moet opvoeden, of nog een maatschappelijke positie moet verwerven of hooghouden. Dan nog is er de poes die eten moet, een vriendin die gebeld moet worden, de boodschap die moet worden gedaan, de bloem die water moet. Je zingeving verschrompelt en verdampt als je elke morgen de dekens weer over je heen wil trekken omdat er niets meer is waarvoor je in beweging komt.

Leven is in beweging zijn, bewogen worden, in beweging zetten. Zelfs onze meest spirituele ervaringen van zinvol- of zinloosheid verwoorden we nog sensomotorisch, als lichamen-in-beweging: ik kan geen kant meer op, ik loop vast, ik zie weer een begaanbare weg voor me, ik kan weer vooruit. We vergeten dat gemakkelijk en worden dan wandelende hoofden op steeltjes.Zingeving hebben we ooit als peuter met vallen en opstaan aangeleerd. Zolang je zin hebt om de ene stap voor de andere te willen zetten heb je een zinvol leven. Als je bij de pakken neer gaat zitten, niet meer. Kenmerk van een depressie is ook niet zozeer de somberheid, als wel de inertie, de bewegingsloosheid. Je bent niet meer vooruit te branden.

Door zingeving zo lijfelijk te verstaan, worden me twee dingen steeds indringender duidelijk: allereerst dat het hebben van een al dan niet zinvol leven alles te maken heeft met van betekenis zijn. Is er (nog) iemand die op je wacht, zodat jij je bed uit moet? Zo niet dan wordt het draadje dat je verbindt met het leven wel erg dun. Ook wordt me steeds duidelijker dat je elkaar geen zin kunt aanpraten. Je kunt op z’n hoogst iemand helpen ontdekken of er iets is waar hij of zij ten diepste nog voor gáát. En als dat niet lukt, iemands zinverlies een beetje proberen te verlichten door – alweer zo’n bewegingsmetafoor – naast hem of haar te gaan staan. Anne van der Meiden schreef ooit een mooi boekje over troost – een woord dat je volgens hem alleen met een kleine t mag schrijven – met de trefzekere titel: Morgen verder. Overmorgen zien we dan wel weer.