Tags
Babyboomers, geboren in de eerste tien jaren na de Tweede Wereldoorlog, willen doorgaans van geen wijken weten. Ze weigeren in te zien dat ze een schakel zijn tussen de generaties, zelfs niet nu de ouderdom nadert. Frits de Lange vraagt zich af waarom.
Tot nog toe lachte de geschiedenis de babyboomer toe. Wie in het eerste decennium na de Tweede Wereldoorlog is geboren, kon rekenen op vrede en groeiende welvaart in de jaren vijftig, hoger onderwijs (nu ook voor vrouwen) in de jaren zestig, riante salarissen in de kennis- en diensteneconomie, goedkope huizen in de jaren zeventig en tachtig, en ten slotte de macht in de jaren negentig. Het ging de babyboomgeneratie doorgaans voor de wind. Als zij niet de ruimte van het establishment kreeg om zich breed en groot te maken, dan nam zij die zelf wel. Met de protestbeweging die door deze generatie werd gedragen werd een nieuwe toon gezet: Nederland veranderde van een verzuilde, hiërarchische samenleving in een individualistische, egalitaire samenleving, waarin zelfontplooiing de centrale waarde vormde.
Wie kan er iets hebben tegen een – nu vergrijzende – generatie die zoveel geluk heeft gehad? Waarom een bofkont zijn succes niet gunnen. Is dat geen ordinaire afgunst? Toch, onder het gemor van dertigers en veertigers over potverterende senioren, die in hun massale aanspraak op AOW en dure gezondheidszorg roofbouw zouden plegen op de volgende generatie, zit méér dan simpele jaloezie. Het verwijt dat de babyboomer treft, gaat over meer dan over rechten en plichten. Natuurlijk, het is onrechtvaardig dat een kleinere generatie jongeren in een onzekere, globaliserende economie de oudedagszekerheid van een grote generatie veeleisende ouderen zal moeten ophoesten.
Maar het probleem ligt dieper.