Tags

,

Morgen wordt alles beter biedt een helder geschreven, zeer informatief en toegankelijk boek over alle aspecten aan genetisch onderzoek en de mogelijkheden van gentechnologie. Het geeft de lezer inzicht in erfelijkheidsleer, DNA-onderzoek en gentherapie, maar verstrekt ook nuttige informatie over genetische counseling. Waar kun je terecht als in jouw familie erfelijke ziekten voorkomen of als je als ouder zelf een kind verwacht met een mogelijk ernstige aandoening? De auteurs plaatsen de ontwikkelingen nadrukkelijk in een ethisch en christelijk levensbeschouwelijk/ christelijk kader.

De titel van het boek suggereert dat de schrijvers daarbij juichend aan de zijlijn staan, maar bij lezing blijkt dat we hem ironisch moeten lezen: ze gaan behoorlijk op de rem staan. Ze beoordelen wat er gebeurt en mogelijk is op het terrein van de genetica aan de hand van drie ethische motieven vooruitgang, voorzichtigheid en verzet, maar de overheersende indruk is toch die van verzet. Dat komt doordat ze (1) gewetensvol willen denken. ‘Bij twijfel niet inhalen’ is niet alleen in het verkeer maar ook in de ethiek een belangrijk motief. Er is bijvoorbeeld nog zoveel onduidelijk over de gevolgen van kiembaantherapie dat we toekomstige generaties niet met de mogelijke risico’s ervan moeten willen opzadelen.  Ook (2) verzetten de auteurs zich tegen het reductionistische wetenschapsgeloof, dat de mens ‘niets meer dan’ zijn genen zou zijn. Het integrale mensbeeld van de reformatorische filosoof Herman Dooyeweerd is daarbij leidend, maar beide genoemde kritische kanttekeningen worden breed gedeeld ook buiten christelijke kring. Dat het verzetsmotief domineert komt door het exclusief christelijk gemotiveerde argument van de ‘volledige beschermwaardigheid van de bevruchte eicel’ (hoofdstuk 11, p. 186), of in het daarop volgende hoofdstuk: dat van de heiligheid van het leven (p.199).

Ik vroeg mij af hoe aanstaande gelovige ouders in een prille zwangerschap het boek zullen lezen. Ze kunnen het niet anders dan als een behoorlijk directieve vorm van counseling ervaren. Prenataal genetisch onderzoek is in beginsel immers al geen optie meer, als die zou kunnen leiden tot mogelijke beëindiging van de zwangerschap (hoofdstuk 6, p. 99). In een ander hoofdstuk is de toon uitgewogener als het gaat om de vraag of aanstaande ouders ‘ruimte en draagkracht hebben voor het ontvangen van een kind met een meer of minder ernstige beperking’ (hoofdstuk 10, p. 166).  Toch overheerst in het boek het christelijk verzet, vanuit het motief dat ‘het leven volledig beschermwaardig is, al is het (zwaar) gehavend’ (101).

Ondertussen blijkt dat na prenatale screening bij de diagnose Downsyndroom in Nederland 75-80% van de ouders tot abortus besluiten en dat internationaal 67-94% van de ouders kiest voor abortus van een kind met een aandoening. (p. 95) Onder die ‘grote meerderheid’ zullen ook veel christelijke ouders zijn (ik ken er een paar). Ook voor hen is het leven een heilig godsgeschenk. Toch beslissen ze anders. Maken zij dan, moreel en gelovig gezien, een onjuiste beslissing? Al zullen de auteurs dat zo nooit willen zeggen, de ouders komen niet onder die suggestie uit.

Die indruk wordt versterkt door het cultuurhistorische interpretatiekader dat in het boek als een massieve levensbeschouwelijke typologie gehanteerd wordt. Mensen zijn vandaag hetzij christelijk, modern of postmodern – meer smaken zijn er eigenlijk niet en mengen doen ze ook niet. Is de christelijke traditie als ‘geleefde religie’ echter niet veel dynamischer en pluriformer dan dit boek suggereert? Zijn veel jonge gelovige ouders niet tegelijkertijd èn moderne èn postmoderne èn christelijke mensen? Zij leven niet meer in de Middeleeuwen, ook niet in hun geloofsleven.

Hun ethische oordeelvorming is geen deductief eenrichtingsverkeer vanuit een vaststaand, gegeven levensbeschouwelijk kader, maar een proces waarbij uiteindelijk een reflectief evenwicht wordt gevonden tussen wat zij in een concrete situatie goed vinden om te doen en hun achterliggende overtuigingen en principes. ‘Soms is verandering van standpunt mogelijk zonder de essentiële waarden van een achterliggende levensbeschouwing los te laten’, lezen we (p. 82). Inderdaad. Maar soms kan wat jij uiteindelijk goed vindt om te doen ook omgekeerd je visie op God, en op zijn voorzienigheid en wat Hij van ons wil, veranderen.

Een laatste opmerking. Bij de beantwoording van de vreselijke vraag: Wil God dat wij een gehandicapt kind krijgen? speelt niet alleen de beschermwaardigheid van het leven van jouw kind een rol, maar ook die van de toekomstige ouders. Voor die afweging, die ouders zelf in geloof moeten en mogen maken, biedt het boek weinig morele ruimte.  Heeft dat te maken met het weinig relationele mens- en Godsbeeld dat eruit opdoemt? Hierin lijken de auteurs veel moderner – en masculiener – dan ze zelf willen zijn. Het embryo wordt gepresenteerd als een ‘actor’, ‘zelfregulerend’, ‘zelfgenererend’, ‘autonoom’ (p. 173) De aanhalingstekens suggereren dat de termen alleen als metafoor worden gebruikt, maar ze doen meer. Dat merk je als je formuleringen leest als: de vrucht in de baarmoeder is een mens ‘die zich aan het belichamen is in het embryo’ (p. 185). Of: de bevruchte eicel neemt het lichaam van de moeder ‘als het ware “in dienst” van de eigen ontwikkeling. Ze regelt zelf haar eigen ontwikkeling en haar interactie met de omgeving (lichaam van de moeder).’  Het embryo dat zo wordt gepresenteerd lijkt in zijn gedrag verdacht veel op een zelfontplooiend individu, dat zelfs zijn meest vitale afhankelijkheidsrelatie tot zijn moeder instrumentaliseert. Een mensbeeld waartegen mijns inziens christelijke ethiek terecht verzet zou moeten aantekenen.

Blog op: Theologie.nl