Tags

Bespreking van

Arne Jonges, Angst voor de mythe. Of de zoektocht naar de ‘historische Jezus’, Van Warven: Kampen 2018, in: Schrift. Tijdschrift over de bijbel. Jg 50, nummer 2, mei 2018, pp. 60-61.

Met Angst voor de Mythe heeft de vrijzinnige emeritus-predikant Arne Jonges een eerbetoon aan zijn grootvader, de nieuwtestamenticus G.A. van den Bergh van Eijsinga (1874 – 1957) willen brengen. Deze verdedigde de stelling dat het christendom is ontstaan uit een verlossingsmythe die in de vroege kerk werd terug geprojecteerd in de historische figuur van Jezus van Nazareth. Die Jezus, concludeerde hij, heeft nooit bestaan. Zijn kleinzoon gaat niet zover: ‘Ik meen dat een belangrijke kern van het Bijbelverhaal, de kruisiging, op zich al voldoende grond is om aan te nemen dat er een historische persoon Jezus heeft bestaan die door kruisiging gedood is.’ (p. 9) Jonges wijkt hier af van Edward van der Kaaij, de predikant die ook in de Christusfiguur een variant op voorchristelijke stervens- en opstandingsmythen herkent, maar hij deelt zijn intentie: de persoon van Jezus van Nazareth is volstrekt irrelevant voor christelijk geloof.‘Wie bezorgd is om de toekomst van het christendom zal niet de illusie van de “historische Jezus” willen behouden, maar de centrale mythe en symbolen moeten zien te redden die vormgeven aan het christendom door deze begrijpelijk en geloofwaardig te maken.’ (p. 53) De vraag of Jezus echt geleefd heeft, is niet alleen historisch onbeslisbaar, maar ook helemaal niet theologisch van belang, zegt Jonges in het spoor van zijn grootvader.

Dat is op zichzelf een eerbiedwaardige stelling, die in de theologie school heeft gemaakt sinds Albert Schweitzer in zijn Geschichte der Leben-Jesu-Forschungliet zien, hoe het 19eeeuwse onderzoek naar de ‘historische Jezus’ het eigen liberale ideaal van zedelijkheid en vooruitgangsgeloof op de figuur van ‘Jezus van Nazareth’ projecteerde. Het is niet Jonges’ intentie om nog een duit in het zakje te willen doen van de – door Schweitzer in zijn voorwoord uit 1950 als ‘aussichtlos’ betitelde – poging om te bewijzen dat Jezus nooit bestaan heeft. Een these die vanaf Bruno Bauer, Charles Francois Dupuis en Arthur Drews in de 19eeeuw tot en met recentelijk Timothy Freke en Peter Gandy telkens weer de kop opsteekt. Zijn werkelijke intentie ligt elders: ‘Het zicht op de “levend Heer der kerk” is niet te verkrijgen door historisch onderzoek. Om dat te kunnen ervaren moet men luisteren en meezingen waar en hoe Hij wordt bezongen, beleven hoe Hij wordt gevierd en zien hoe Hij wordt afgeschilderd.’ Jonges laat zich leiden door Henk Jan de Jonge’s hypothese dat de oorsprong van de kerk ligt in de vroeg-christelijke gemeenschap rond doop en avondmaal.  Het christelijk geloof moet vanuit zijn godsdienstig karakter worden verstaan als mythe, symbool en rite.

Die inzet leidt tot een theologische positie die Jonges in de buurt brengt van de orthodoxie. Martin Kähler, Rudolf Bultmann, en recentelijk Klaus Wengst worden in het boekje instemmend aangehaald. Wat bij de orthodoxie echter het dogma is, is bij Jonges de mythe en dan ook de héle christelijke mythe. Jonges’ kritiek op het jaarlijkse mediaspektakel The Passion (p. 54v.) is in dit verband welhaast eensluidend met dat van Nunspeetse dominees: het kruis staat er centraal, maar de opstanding ontbreekt!

Jonges’ betoog verliest echter aan geloofwaardigheid door de polemische, laatdunkende toon waarmee andere theologen worden weggezet, van begin (Bert Jan Lietaert Peerbolte) tot eind (Annette Merz). Er moet blijkbaar afgerekend worden met academici, maar waarom in vredesnaam zo? Scherpte in het debat is welkom, als er ook goed geargumenteerd wordt. Maar juist daar schort het behoorlijk aan. Ik noem een paar missers.

  • Eerst Albert Schweitzer. Jonges schetst hem als iemand die verdedigt dat ‘de zoektocht; naar de historische Jezus niet mogelijk is.’ (pp. 13,19). Dat was echter niet Schweitzer’s hele verhaal. Historisch onderzoek had immers wel degelijk iets opgeleverd: zijn eigen these van de ‘historische Jezus’ als de apocalyptische profeet. Zijn stelling was echter dat historisch onderzoek je niet bij de betekenisvan (deze! historische!) Jezus brengt. Daarvoor heb je geloof (of: mystiek) nodig. Schweitzer was sceptisch over de opbrengsten van het historisch onderzoek, maar niet over de noodzaak ervan: ‘Die Hauptfrage für die jetzige und die kommende Zeit ist, in welcher Weise und mit welchem Ergebnis sich der christliche Glaube mit der historischen Wahrheit über Jesus auseinandersetzt.’
  • Gedekt door een halve Schweitzer lijkt Jonges ook elk nieuwer Jezusonderzoek te mogen negeren. Heeft hij er kennis van genomen? Crossan, Wright, Meier, Funk, Borg – grote namen uit het 20eeeuwse onderzoek, ze worden genoemd noch besproken. Dat hoeft ook niet, zal hij zeggen: ze projecteren toch net als de 19eeeuwse liberalen hun eigen Jezusbeeld terug in de geschiedenis. Maar zo verhinder je het gesprek met methodologisch goed verantwoorde, zorgvuldig beargumenteerde reconstructies van Jezus en zijn tijd. En je ziet niet, dat er door Nieuw Testamentici niet meer alleen met teksten gewerkt wordt, maar ook met sociaal-wetenschappelijke methoden. En dat de illusie dat we ooit een feitelijke Jezus zouden kunnen ontdekken, allang door hen verlaten is. Hedendaagse Bijbelwetenschap bedrijven is de ene plausibiliteit inruilen voor een beter beargumenteerde andere.
  • Jonges blijft echter hardnekkig trouw aan zijn grootvader’s positivistische (of wat hijnoemt: ‘rationalistische’ (30)) visie op wetenschap. De wetenschappers die hij bestrijdt worden geacht nog steeds in de geest van de 19eeeuw objectieve, onomstotelijke feitelijkheden te beschrijven en het daarover ook nog eens te moeten zijn. Maar die houding hebben ze zelf allang verlaten. Ze zijn hermeneutisch niet zo naïef meer.

Maar waarom zou je überhaupt aan Jezusonderzoek doen? Dat is natuurlijk de hamvraag. De simpele reden die John Dominic Crossan het Hillary-argument noemt (naar de beklimmer van de Mount Everest) is er een: omdat er ooit een Jezus leefde wil je ook weten wie hij was. Maar dat is niet voldoende. Er is echter ook een ethisch argument: het zou een slag in het gezicht zijn van de vier evangelisten (voor wie mythe en historie nog onlosmakelijk met elkaar verweven waren) als we tegen hen zouden zeggen: geef ons wel de mythe maar niet de geschiedenis. Vergeet het concrete Nazareth, de Romeinen, de kruisiging, de vrouwen bij het graf en geef ons alleen het symbool van dood en opstanding. Welke wonden draagt de mythische Opgestane in zijn handen, voeten, zij? Ten derde is er ook het theologische argument dat hier mee samenhangt: het christelijk geloof gaat terug op een persoon van vlees en bloed in wie iets van God ervaren wordt. Hoezeer we de nadruk ook leggen op de Christusmythe, het blijft voor altijd de mythe van JezusChristus.

De mens Jezus doet er dus voor Jonges niet toe.  Om de “Heer van de kerk” te kunnen ervaren, citeerde ik Jonges hierboven, “moet men luisteren en meezingen waar en hoe Hij wordt bezongen, beleven hoe Hij wordt gevierd en zien hoe Hij wordt afgeschilderd.”. Maar kun je in het christelijke geloof Christus vieren zonder Jezus te volgen? Albert Schweitzer deed dat laatste en dat bracht hem in Lambarene.