Tags

, , ,

Amper achttien, toog ik begin jaren zeventig naar Kampen om er theologie te gaan studeren. Heel de stad ademde nog godgeleerdheid, aan studenten geen gebrek. De dominees-in-spe die mij op de IJsselbrug tegemoet kwamen, maakten diep indruk. Niet door hun kennis of vroomheid (die al snel bleek mee, of zo men wil tegen te vallen), maar door hun bebaarde gezichten en de pijpen die ze rookten. Ze deden er alles aan om ouder te lijken dan ze waren. Hoe kon ik ooit een van hen worden? Met het prille dons op mijn kaken overtuigde ik niemand, dus stopte ik al gauw een pijp met stevige Javaanse Jongens. Kokhalzend moest ik hem vaak uit de mond nemen, maar ik zette door. De pijp stond immers voor trage bedachtzaamheid, en dat was wat ik nog miste. Ik herinner me ook in de familie nog vergeefs naar een vesthorloge uit grootvaders tijd te hebben geïnformeerd.

Zo werd ik als adolescent binnengeleid in de uitlopers van een wereld zonder haast, het levensgevoel waarin ook Stefan Zweig aan het begin van de twintigste eeuw nog deelde. Hij beschrijft in zijn autobiografie Die Welt von Gestern hoe in het Wenen van zijn jeugd jong zijn tot ieders nadeel strekte: ‘Terwijl vandaag in onze totaal veranderde tijd veertigers er alles aan doen om er als dertigers uit te zien en zestigers als veertigers, terwijl vandaag jong zijn vraagt om energie, daadkracht en zelfvertrouwen, moest in die tijd van zekerheid iedereen die vooruit wilde komen van alles bedenken om er ouder uit te zien. Krantenadvertenties bevalen baardgroeimiddeltjes aan om, 24- of 25-jarige artsen, net afgestudeerd, droegen indrukwekkende baarden en gouden brillen, ook als ze uitstekende ogen hadden, opdat ze op hun eerste patiënten een “ervaren