Tags

,

Over: Hans Andreus’ “Laatste gedicht”. (tekst: Bert van der Kruk)

volzin14-1cover_001“Mijn promotor Gerard Rothuizen was een grote fan van het werk van Hans Andreus. Hij vond dat ooit nog eens iemand moest promoveren op de rol van het licht bij Andreus. Bij mijn weten is dat nog niet gebeurd. Zelf heb ik er wel ooit een preek aan gewijd en zo de ereschuld aan Rothuizen ingelost. Het licht is bij Andreus een soort religieuze categorie, een sacrament.

Al had hij niks of niks meer met de kerkelijke manier van geloven, hij was een religieuze man. Tegelijk moet je dat ook weer niet over-interpreteren en vergeestelijken. Licht is ook gewoon licht, aards, heidens. Bonhoeffer, op wiens werk ik gepromoveerd ben, was ook zo’n lichtaanbidder. Net als Camus, groot geworden in de Algerijnse zon. Zelf liet ik me als jongetje eindeloos verwarmen door de zon, in het zwembad waar ik altijd te vinden was. Die oerbeelden van het licht komen binnen als ik dit lees.

Andreus was doodziek toen hij dit schreef, 51 jaar. Hij gebruikte vaak onpersoonlijke woorden voor God, maar in dit laatste gedicht lukt dat niet: Ik spreek je toch maar weer aan als Heer. Hij is niet bang voor zijn eigen hachje, maar vraagt zich af hoe het nu verder moet met het licht. Hij voelt zich daar verantwoordelijk voor en is bang dat het dooft wanneer hij valt. Hans Andreus zelf is niet meer van belang, maar het licht wel. In de laatste regel spreekt hij God aan als dichter, die een woord dat niet uitgesproken hoeft te worden, vindt voor het licht. Alsof hij God vraagt de scheppingsdaad van het licht nog eens over te doen, of in ieder geval: daar trouw aan te blijven. Opdat het licht niet dooft. Dat grijpt me bijzonder aan. Ik vind het ook een heel pastoraal gedicht. Er zit iets troostrijks in, in de zin van nabijheid. Hier is iemand aan het woord die de kanker in zijn lijf heeft en die dat niet verheelt, maar de kanker als het ware omzet in een klacht: God, wat maak je me nou? Met al onze zogenaamde vroomheid en geloofstelsels hebben we de klacht, de schreeuw of de vloek onderhand gesmoord, maar dat is toch echt de oervorm van religie. Wat je hier ziet, is ultieme vroomheid. Er wordt niet goedkoop omheen gedraaid, er is geen doekje voor het bloeden. Er valt niets te zeggen; ik denk dat een troost die iets wil zeggen per definitie valse troost is. De troost is dat er iemand nabij is, zoals de vrienden van Job, die eerst een week zwijgen en zo de klacht aanhoren, delen en onderschrijven. Wat ze daarna zeggen, slaat als een tang op een varken. Het gaat om het uiten van de klacht, dat is de troost.

Als hoorder of lezer van dit gedicht denk je: Ja Andreus, je hebt gelijk joh, je bent verdorie 51 en je gaat al dood, dat kan niet. Zelf ben ik die leeftijd voorbij, ik ben 58. Maar ik zit in de gevaarlijke categorie, ik zie overal om me heen mensen die kanker krijgen en het soms redden, soms niet. Vroeger stond dat allemaal ver van me af, nu niet meer. Het kan ook mij zomaar overkomen.”

Frits de Lange (Vriezenveen, 1955) is hoogleraar ethiek aan de Protestantse Theologische Universiteit. Op verzoek van uitgeverij Kok schreef hij voor de Maand van de spiritualiteit het essay Licht en zwaar, voor zwevers en andere spirituelen (zie www.kok.nl).

Laatste gedicht

Dit wordt het laatste gedicht wat ik schrijf,

nu het met mijn leven bijna is gedaan,

de scheppingsdrift me ook wat is vergaan

met letterlijk de kanker in mijn lijf,

en, Heer (ik spreek je toch maar weer zo aan,

ofschoon ik me nauwelijks daar iets bij voorstel,

maar ik praat liever tegen iemand aan

dan in de ruimte en zo is dit wel

de makkelijkste manier om wat te zeggen), –

hoe moet het nu, waar blijf ik met dat licht

van mij, van jou, wanneer het vallen, weg in

het onverhoeds onnoemelijke begint?

Of is het dat jíj me er een onverdicht

woord dat niet uitgesproken hoeft voor vindt?

Hans Andreus (1926 – 1977), uit verzamelde gedichten, uitgeverij Bert Bakker

Bron: Volzin, januari 2014, p. 57. (Rubriek Dichterbij)